De ontdekker van de vitamines is Kasimierz Funk, een Poolse biochemicus. Hij kwam er in 1912 achter dat sommige stoffen onmisbaar zijn om bepaalde ziekten (zoals scheurbuik (vitamine C gebrek), beri-beri (gebrek vitamine B1)) te voorkomen. Funk noemde deze stoffen ‘vitamines’, een combinatie van het Latijn ‘vita’ dat ‘leven’ betekent en ‘amine’. Amine is de scheikundige naam voor stikstofverbindingen. In de eerste vitamines zat namelijk altijd stikstof, iets wat later niet voor alle vitamines bleek te gelden. Maar toen was de term vitamine al ingeburgerd. Bijna alle vitamines krijg je via het eten binnen. Op dit moment zijn er dertien stoffen die de naam ‘vitamine’ hebben gekregen: enerzijds de vier vetoplosbare vitamines A, D, E en K en anderzijds de acht soorten vitamine B die samen met vitamine C tot de wateroplosbare vitamines worden gerekend. Eerst dacht men dat er maar één vitamine B was. Later bleken er meer soorten te bestaan. Met nummers wordt het verschil aangegeven: B1, B2, B3, B5, B6, B8, B11 en B12. Het lichaam kan een aantal vitaminen zelf aanmaken, maar doorgaans in zulke kleine hoeveelheden, dat aanvulling vanuit de voeding noodzakelijk is. Alleen vitamine K wordt door bacteriën in de darm in voldoende hoeveelheden aangemaakt. Andere vitaminen die het lichaam zelf kan maken zijn: vitamine A (uit bètacaroteen), vitamine D (onder invloed van zonlicht) en vitamine B3.